Achtentwintig
Julia wist niet of ze nog een maand vol rampzalige rechtszaken en wrede veroordelingen kon doorstaan. John Mitchel was verbannen naar Bermuda en William Smith O’Brien was tot de galg veroordeeld. Dat was de zwaarste klap geweest, vooral omdat de aanklager hem een uitweg geboden had – Smith O’Brien hoefde alleen maar toe te geven dat het ‘diabolische temperament’ van Duffy een verzachtende omstandigheid was om tot zulke extreme acties over te gaan. Maar William – die beste William – had dit geweigerd omdat hij de publieke opinie over iemand die nog op terechtstelling wachtte niet negatief wilde beïnvloeden. Tom Meaghers rechtszaak was net afgelopen; hij was samen met MacManus en O’Donohoe terechtgesteld. Die waren tot de galg veroordeeld, al waren de rechters het erover eens dat Meagher vanwege zijn jeugdige leeftijd wel aan dit lot zou ontsnappen. Maar Tom, die het voorbeeld van Smith O’Brien volgde, had dit geweigerd. Hij had het hof verteld dat hij nergens berouw van had, niets terug wilde nemen, dat zijn enige ambitie was om Ierland te verheffen tot een weldaad voor de mensheid in plaats van de armste bedelaar ter wereld. Meagher zei dat hij begreep dat deze ambitie ook zijn misdaad was, maar dat de geschiedenis van Ierland die rechtvaardigde en dat hij er naar uitzag voor een hoger gerecht te verschijnen, voor de Rechter vol oneindige goedheid, die vast en zeker elk onrechtvaardig vonnis zou vernietigen.
Julia zuchtte diep toen ze zich de hartstocht en welsprekendheid herinnerde waarvan ze getuige was geweest. Ze ging er niet meer op uit; ze was al weken niet meer buiten geweest. Haar woede was uitgeput, al haar tranen waren vergoten en de inkt in haar pen was opgedroogd. Er was nog maar één reden om elke ochtend uit bed te komen, één mens die voorkwam dat ze aan haar wanhoop ten onder ging. Ze controleerde of alles goed met hem was, nu hij in zijn bedje in de hoek van haar kamer lag te slapen.
Hij was mooi in haar ogen, hoewel anderen het gezicht afwendden als ze met hem wilde pronken. Zij werden verontrust door zijn ogen met de doffe, melkachtige starende blik en de korst van ontstekingsvocht die aan zijn wimpers hing. Maar voor haar was hij allerliefst en ze was met haar hele hart van hem gaan houden, hoewel ze gewaarschuwd was dat hij waarschijnlijk niet lang in leven zou blijven. Dit weigerde ze te geloven. Ze nam elke dag zoals die kwam; ze hield hem urenlang vast als hij fluitend ademhaalde, lepelde nauwgezet warme pap in zijn mond en zorgde dat hij elk uur een beetje melk dronk. Hij was bijna een jaar oud, de kleine Morgan McDonagh, en nu noemde hij Julia ‘mam’.
‘Hallo.’ Haar vader stak zijn hoofd om de hoek van de deur. ‘Hoe gaat het met de jongen? Nog aan het dutten?’
Ze knikte.
‘Ik blijf wel bij hem.’ Meneer Martin kwam helemaal binnen. ‘Waarom ga jij niet even naar buiten? Een wandelingetje langs de rivier maken, of naar de universiteit?’
‘Heus, vader, met mij gaat het best.’
Hij verplaatste een stapel boeken en ging voorzichtig op de rand van haar bureaustoel zitten. ‘Het is een schitterde dag,’ zei hij om haar over te halen. ‘Prachtige blauwe lucht, de laatste herfstbladeren. Heel veel nieuwe spullen in de etalages.’
‘Daar geef ik niets om.’ Ze fronste haar wenkbrauwen.
‘Tja, lieverd, maar je bent zo veranderd dat ik dat niet meer zeker wist.’ Hij leunde voorover. ‘Gaat het wel goed met je, Julia?’
‘Het is niet zo erg als vorig jaar,’ zei ze streng tegen hem.
‘O nee?’ Hij keek rond in de kleine kamer met de gesloten gordijnen, de borden met onaangeraakt voedsel, de gemorste inkt, de stapels stoffige boeken.
‘Ik wil gewoon niet meer naar buiten. Te deprimerend.’
‘Ach zo. Deprimerend.’ Hij knikte. ‘Maar word je niet gedeprimeerd van het voortdurend opgesloten zitten?’
‘Natuurlijk niet.’ Ze keek naar het kindje. ‘Ik ben veel liever bij hem dan waar dan ook.’
‘Het is een fantastisch joch,’ stemde meneer Martin in. ‘En je weet best hoeveel ik met hem op heb. Maar het is voor jullie allebei niet goed om in dit benauwde hokje te zitten; kleine kinderen hebben frisse lucht nodig, zonneschijn, de stimulans van nieuwe gezichten en nieuwe dingen om naar te kijken.’
Ze bekeek hem achterdochtig. ‘Sinds wanneer bent u zo’n expert op het gebied van kinderverzorging?’
‘Tja, denk je dat jij volkomen volgroeid uit je moeder bent gekomen?’ Hij lachte. ‘Je moeder had het altijd druk en ik heb heel wat tijd met jou doorgebracht, waar ik altijd dankbaar voor geweest ben. Zij wist wanneer ze bij jou moest blijven en wanneer ze weg kon gaan, en kijk maar eens hoe goed het met jou afgelopen is!’
‘Beweert u soms dat ik geen bijzonder goede moeder ben?’
‘Natuurlijk niet!’ Meneer Martin schudde het hoofd en leunde weer naar voren. ‘Maar om je de waarheid te zeggen: je bent eigenlijk helemaal geen moeder. Ben je vergeten dat hij nog een eigen moeder heeft? Want daar maak ik me wel zorgen over: dat je dat vergeet.’
Julia speelde zenuwachtig met haar pen. ‘Hoe zou ik dat ooit kunnen vergeten? Maar we hebben nog geen woord van haar gehoord, of wel? Hoe kunnen we weten of ze nog in leven is?’
‘Dat weten we niet,’ gaf hij toe. ‘Maar Barbara dan? Zij houdt van de jongen en het is haar eigen vlees en bloed.’
‘Ze is samen met Abban naar Galway gegaan – dat weet u best. Ze werken op de scholen met de kinderen daar.’ Ze legde de pen neer. ‘Hier heeft hij een dokter en wij hebben genoeg te eten. Ik heb haar beloofd dat ik goed voor hem zou zorgen.’
‘Tot zij terugkomt.’
‘Ja,’ zei Julia tegen hem. ‘Natuurlijk.’
Meneer Martin bekeek haar met zijn edelmoedige, vriendelijke ogen. ‘Ik wil alleen niet dat je opnieuw teleurgesteld raakt, lieverd. Je hebt al veel leed gedragen, voor iemand die zo jong is. En ik weet hoe eenzaam je bent.’
Ze weigerde hem aan te kijken, hem de tranen in haar ogen te laten zien; om haar een ogenblik respijt te geven stond hij op en ging naar de wieg toe.
‘Dus jij denkt dat dit kereltje nog wel een tijdje bij ons zal blijven?’
‘Ja.’ Ze veegde haar ogen af voordat hij zich omkeerde. ‘Dat denk ik wel.’
‘Goed dan.’ Hij schonk haar een glimlach. ‘Wat zeg je ervan als wij een overeenkomst sluiten, jij en ik?’
‘Een overeenkomst?’ Ze probeerde achterdochtig te klinken, maar schoot ondanks zichzelf in de lach. ‘Word ik er weer eens ingeluisd?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Misschien; een beetje maar.’
‘Ik neem aan dat die overeenkomst met frisse lucht en zonneschijn te maken heeft?’
‘Zo ken ik je weer, verstandig meisje.’ Meneer Martin trok de gordijnen open en een straal zonlicht scheen door de hele kamer. ‘Ik wil je geen valse hoop geven, maar ik heb contact met een bijzonder interessante, bijzonder progressieve jonge arts in Londen.’
‘Engeland?’ Ze schudde haar hoofd. ‘Daar ga ik niet meer heen, vader, nooit meer.’ Toen werden haar ogen groot van schrik. ‘U laat me toch niet opnemen in een sanatorium of zoiets? Dat kunt u me niet verplichten!’
‘Jij hebt al genoeg verplichtingen, lieverd.’ Hij lachte en stapelde borden en kopjes op een leeg dienblad. ‘Dit gaat eigenlijk om Morgan. Ik heb een bepaald spoor gevolgd en dat heeft me naar dokter Nigel Wilkes geleid.’ Hij zweeg even. ‘Dokter Wilkes is een oogarts.’
Ze hield haar adem in.
‘Hij stemt ermee in de jongen te onderzoeken, maar dan moet jij bereid zijn het huis uit te gaan, weet je. Bereid om terug naar Engeland te gaan.’
‘O, vader.’ Haar ogen vulden zich opnieuw met tranen, maar ditmaal vond ze het niet erg. ‘Dank u wel. Dank u wel. Ik zal gaan in-pakken.’ Ze stond op en verplaatste een stapel boeken. ‘Nu meteen.’
Hij glimlachte, opgelucht omdat ze de situatie weer beheerste. ‘Ik kan zorgen dat je tegen het einde van de week op reis kunt, maar voordat je vertrekt,’ – zijn stem werd ernstig – ‘moet je Barbara berichten en je móet een brief naar Grace sturen. Zij moeten weten wat er gebeurt… voor het geval dat…’
‘Ik zal het doen,’ beloofde ze. ‘Ik zal het vanmiddag doen.’
‘Nadat je hem mee uit wandelen genomen hebt.’ Hij pakte het dienblad op.
‘Goed.’ Ze grinnikte. ‘Na onze wandeling.’
‘Grote meid.’ Hij kuste haar op de wang en verliet de kamer; het rammelen van het servies was op de trap te horen, tot aan de keuken van mevrouw Geelan.
Julia liep naar Morgans wieg en keek neer op de jongen – háár jongen, dacht ze. Ze moest Grace schrijven – ze wist dat het moest. Ze had Barbara beloofd dat te doen, maar ze had dag na dag voorbij laten gaan tot Barbara maandenlang weg was – en Julia nog altijd niet geschreven had.
Barbara was maar een paar dagen in Dublin gebleven, bang pastoor Sheehan tegen het lijf te lopen, die daar vaak was voor verplichtingen vanuit de kerk en die zou kunnen proberen haar van gedachten te laten veranderen. Ze hadden zuster James opgedragen het nieuws van Barbara’s moedwillige verlating aan hem te vertellen, omdat dit meisje van plan was zelf naar haar oude moeder terug te gaan als ze de moed kon opbrengen. Ze zou maar een paar dagen alleen zijn, tot de leidinggevende priester arriveerde. Dus verwisselde Barbara haar nonnenpij voor een lange broek en een pet; als arbeiders gekleed zochten Abban en zij hun weg naar het noorden. Al snel beseften ze hoe gevaarlijk het in Dublin was. De stad krioelde van de soldaten, op zoek naar misdadige verraders als zij – en van Abban was bekend dat hij een been miste. Julia, die tegen die tijd dol op de kleine Morgan was, had gesmeekt hem te mogen houden, hen gewezen op de kwaliteit van de verzorging die hij hier kon krijgen, regelmatig eten en gegarandeerd onderdak, de dokter vlakbij. Na uren vol zielenstrijd had Barbara daar eindelijk mee ingestemd. Abban en zij besloten naar het westen te gaan om vrijwillig te helpen waar de nood het grootst was; ze beloofden contact te houden en de jongen op te zoeken wanneer ze maar konden.
Nu keek Julia op hem neer. Hij werd wakker, met zijn armpjes zwaaiend terwijl hij worstelde om zich om te draaien en rechtop te gaan zitten. Hij riep haar en ze tilde hem op, hield zijn vochtige, zoet geurende hoofd tegen haar borst en bad God om vergeving.